De economische crisis van
2008 is allang voorbij, maar de reële economische groei is
bescheiden en de meeste burgers gaan er maar niet echt op vooruit.
Het probleem is opgelost, maar we weten eigenlijk niet goed hoe het
is gebeurd en waarom het zo lang heeft moeten duren. Eerdere crises
werden vaak veel sneller overwonnen. Inmiddels zijn er alweer
signalen dat er een nieuwe crisis zit aan te komen. Voorzichtig
durven sommige economen hardop te denken dat het misschien geen
'gewone' conjuncturele crisis was, maar dat er dit keer wellicht ook
structurele ontwikkelingen aan ten grondslag lagen. Welke dat zijn en
hoe ze precies werken, daarover is nog geen begin van
overeenstemming.
Dat de koopkracht in deze
problematiek een zeer belangrijke rol speelt, daar is weinig verschil
van mening over. De president van De Nederlandse Bank, uit de aard
van zijn functie toch geen sociaal-activist, heeft in dit kader al
meermaals gepleit voor hogere lonen in de marktsector, maar zijn
oproepen zijn niet effectiever dan de jaarlijkse rituele roep om
wereldvrede door de paus van Rome. DNB heeft met een rapport
aangetoond dat het bedrijfsleven er de financiële ruimte voor heeft,
maar het gebeurt niet en waarom zou het ook? Het bedrijfsleven lijkt
zich soms als een collectief te gedragen, maar het wordt niet
bestuurd. Net als een zwerm spreeuwen reageren de bedrijven op elkaar
en op de omgeving, hetgeen de suggestie wekt van samenwerking, maar
er is geen leider en het blijft dus ieder voor zich. Aangezien ook
vanuit de politiek niet kan worden afgedwongen dat de lonen in de
marktsector worden verhoogd, zal dus aan de terechte pleidooien van
onze bankpresident en die van sommige andere deskundigen niet worden
voldaan. Helaas.
BBP, arbeidsvolume en
inkomensontwikkeling
Gelet op de centrale rol
die het cijfer van de economische groei blijkbaar speelt bij het
beoordelen van de stand en de ontwikkeling van de economie, ligt het
voor de hand om dat cijfer af te zetten tegen twee andere belangrijke
indicatoren, namelijk de werkgelegenheid en het gemiddelde primaire
inkomen van werkenden.
In de periode van
2011-2017 steeg ons reële (voor inflatie gecorrigeerde) BBP van €
31.145 naar € 31.700 per hoofd van de bevolking. Dat is een toename
van bijna 1,8 procent. Ons arbeidsvolume, de werkgelegenheid in
feitelijk gewerkte (en betaalde) uren, steeg van 755 naar 764 uur per
hoofd van de bevolking. Dat is slechts een toename van 1,2 procent. De economische groei ging in deze periode inderdaad gepaard met een groei van de
werkgelegenheid, maar niet in evenredige mate!
En wat levert al die
arbeid op voor de werkenden, gaan die er bij economische groei qua
inkomen op vooruit?
We meten dat meestal af
aan het zogenaamde 'persoonlijke primaire inkomen' dat is het totaal
van inkomen uit arbeid en inkomen uit eigen onderneming. Inkomen uit
vermogen valt erbuiten. Het gaat dus duidelijk om de (bruto) beloning van de werkenden. Om
wat zij met hun arbeid uit de economie weten te putten, voordat de
overheid langs komt om haar deel op te eisen.
2011
|
2017
|
Mutatie
|
|
BBP (reëel per capita) | € 31.145,00 | € 31.700,00 |
1,78%
|
Pers.prim.ink. ZZP-ers | € 29.000,00 | € 30.230,00 |
4,24%
|
Pers.prim.ink. Ondernemers | € 55.600,00 | € 57.602,00 |
3,60%
|
Pers.prim.ink. Werknemers | € 40.400,00 | € 40.183,00 |
-0,54%
|
De conclusie is helder: de
primaire inkomens van zelfstandigen zijn in deze periode met 3 à 4
procent gestegen, dus aanzienlijk meer dan de stijging van het BBP,
terwijl de primaire inkomens van de werknemers juist zijn
achtergebleven bij de economische groei. Sterker nog, hun primaire
inkomens zijn een half procent gedaald!
De vaak gehoorde
suggestie, of zelfs expliciete bewering, dat het met ons (allen)
beter gaat als er economische groei is, wordt door deze cijfers
gelogenstraft. Economische groei is goed voor de zelfstandigen. De
werknemers moeten maar afwachten of ze ook een graantje kunnen
meepikken. Over de periode van 2011 tot en met 2017 was dat
duidelijk niet het geval.
Arbeidsinkomensquote
Een andere manier om te
kijken naar de relatie tussen het Bruto Binnenlands Product en de
loonontwikkeling is via de zogenaamde Arbeidsinkomensquote. Deze AIQ
geeft de beloningsverhouding aan tussen de productiefactoren kapitaal
en arbeid. Dit is een 'langzame' curve, dus zonder al te heftige
jaarlijkse fluctuaties. De AIQ wordt vooral gebruikt om de trend op
(middel-)lange termijn te bezien.
De AIQ bereikte een
historisch hoogtepunt rond het jaar 1979, op zo'n 85 procent. Door
het toen ingezette loonmatigingsbeleid, op basis van het beroemde
'Akkoord van Wassenaar', werd daarna een daling ingezet. Twintig jaar
lang schommelde de AIQ tussen 78 en 76 procent. De AIQ was al wel
eens gezakt naar 76 procent maar steeg daarna telkens weer. Zo niet
in 2005.
Tijdens de hele periode
van sterke groei in de jaren 2003 - 2008 bleef de AIQ dalen. De
productiefactor arbeid deelde niet naar rato mee in de toenemende
bedrijfsomzetten. De opleving van de AIQ tijdens de crisis 2008-2009
lijkt slechts het gevolg van het feit dat het ontslaan van personeel
nu eenmaal tijd kost. De AIQ steeg ook in 2013 iets, tot tegen de
77%, maar is alweer gedaald naar 76%.
Een hoge AIQ is geen doel
op zichzelf en in het verleden is gebleken dat het aandeel van de
factor arbeid in het BBP ook te hoog kan zijn, maar de stelselmatige
daling die we nu al tientallen jaren waarnemen geeft wel een
indicatie dat de machtsverhouding tussen kapitaal en arbeid aan het
verschuiven is. Met als gevolg dat de kapitaalverschaffers meer
profiteren van de economische groei dan degenen die de arbeid
leveren.
Arbeidsproductiviteit
In discussies over de
stagnerende lonen en de langdurig dalende Arbeidsinkomensquote, wordt
nogal eens gezegd, met name van werkgeverszijde (maar ook door het
CPB), dat eerst de arbeids-productiviteit omhoog zal moeten, voordat
er van een substantiële verhoging van het loonniveau sprake kan
zijn.
Dat argument heeft een
hoog demagogisch gehalte en maakt listig gebruik van de onbekendheid
van het begrip 'arbeidsproductiviteit' bij de massa van de bevolking. Als wordt gezegd dat de
'arbeidsproductiviteit' omhoog moet, dan wordt dat vaak verstaan als:
'we moeten harder gaan werken'. Dat is een -voor de werkgevers
uiteraard welkome- misvatting. Van het begrip arbeidsproductiviteit
bestaan allerlei definities en methoden van berekening, in diverse
gradaties van gedetailleerdheid, maar de eenvoudigste methode om de
arbeidsproductiviteit te berekenen is het simpelweg delen van de
bedrijfsomzet of (het aandeel in) het reële BBP, door het
arbeidsvolume in Fte (Fulltime equivalent,
of arbeidsjaar).
De arbeidsproductiviteit
wordt beïnvloed door meerdere factoren en 'harder werken' is in
theorie een van die factoren, maar het bedrijfsresultaat wordt maar
voor een (uiterst) gering deel bepaald door het aantal overuren dat
we maken of door de hoeveelheid zweetdruppels die wij op de werkvloer
storten. Er zijn andere factoren, zoals scholing van medewerkers,
arbeidsverdeling (specialisatie) intern, extern en geografisch. De
allerbelangrijkste echter, de factor waar alle andere factoren bij in
het niet vallen, is de inzet van arbeidsbesparende technologie. De
bepalende factoren zijn dus voor het overgrote deel het gevolg van
ondernemers-beslissingen. Het is daarom onterecht om ze in stelling
te brengen tegen de op zich gerechtvaardigde looneisen van
werknemerszijde.
Waar deze discussie in
feite om draait is de vraag wie er recht heeft op de revenuen van de
inzet van arbeidsbesparende technologie. Moeten die revenuen
uitsluitend toevallen aan de kapitaal-verschaffers casu quo de
eigenaren van het bedrijf, of moet een deel ervan worden uitgekeerd
aan het (overgebleven) personeel. En zo ja, in welke mate? Stellen we
ons een bedrijf voor zonder werknemers, uitsluitend 'bemand' door
robots en dus met een oneindige arbeidsproductiviteit. Wie heeft
recht op de revenuen? Toch niet de ZZP-er die extern wordt ingehuurd
om af en toe wat onderhoud aan de robots te plegen?
Kortom, dit is een
complexe discussie die ik voorlopig niet zie uitmonden in hogere
lonen voor de werknemers.
Laten we ter illustratie
even terugblikken op het verloop van de arbeidsproductiviteit in de
jaren van herstel na de crisis. Gemeten over alle bedrijfstakken,
zowel de commerciële als ook de niet-commerciële zoals Overheid en
Zorg, is de gemiddelde productiviteit na 2008 scherp gedaald. Dat is
eenvoudig te verklaren: door de crisis bleef de productie plotseling
achter, maar het personeelsbestand kon daar niet even snel op worden
aangepast. Het ontslaan van werknemers vraagt tijd. Als reactie op de
eerste ontslaggolf na de crisis kon de productiviteit weer even
stijgen, maar door de aanhoudende malaise, uitblijven van nieuwe
arbeidsbesparende investeringen en het trage proces van
personeelsinkrimping, bleef de productiviteit geleidelijk afnemen.
Sinds 2013 stijgt de productiviteit weer, zij het langzaam. Gemiddeld
produceren we inmiddels met zijn allen in Nederland ongeveer 100.000
euro per arbeidsjaar (CBS 2017). In het jaar 2000 was dat nog 67400
euro. De productiviteit is in die zeventien jaar nominaal dus 50
procent gestegen, maar in reële termen, als we de inflatie
verdisconteren, is de stijging slechts 10 procent. In deze tijden van
spectaculaire technologische ontwikkelingen mag dat eigenlijk een
onthutsend lage productiviteitsstijging genoemd worden. Maar nog
onthutsender is het, dat van de opbrengst ervan niets bij de
arbeiders terecht is gekomen.
Hoewel gemiddelden vaak
nuttig zijn, verbergen ze natuurlijk ook een deel van de
werkelijkheid. Er zijn grote verschillen tussen de bedrijfstakken. In
de Nijverheid en Energie bijvoorbeeld, een oude traditionele sector,
daalt de productiviteit sinds 2012. Ook de laatste paar jaar, waarin
we toch mogen spreken van een opleving van de economie. In de veel
modernere sector Informatie en Communicatie daalt de productiviteit
al onafgebroken sinds 2010. Ook in de ICT gaat de opleving van de
economie dus niet gepaard met een stijgende arbeidsproductiviteit.
In euro's per Fte bezien,
is in deze bedrijfstakken de productiviteit wel ruim boven het
gemiddelde.
Een stijgende
arbeidsproductiviteit zien we wel bij een drietal andere
bedrijfstakken.
In de sectoren Handel,
Vervoer en Horeca (vanaf 2012), in de Bouw en in de Zakelijke
Dienstverlening (vanaf 2013). De productie in geld per Fte trekt in
de sector Handel, Vervoer en Horeca richting het gemiddelde, maar de
Bouw en de Zakelijke Dienstverlening blijven daar nog ver onder.
Een buitenbeentje in de
klas is de Financiële Dienstverlening. In deze sector, die ons de
financiële crisis van 2008 heeft bezorgd en deels met belastinggeld
overeind moest worden gehouden, steeg de productiviteit al ten tijde
of direct na de crisis en is nadien min of meer constant. Op dit
moment is de productiviteit licht gedaald, maar er is door diverse
banken en andere financiële instellingen al weer aangekondigd dat er
opnieuw banen zullen worden geschrapt, dus binnenkort zal daar
opnieuw de productiviteit gaan stijgen. Als reden wordt opgegeven dat
de concurrentiepositie moet worden gehandhaafd, niet dat de
winstgevendheid te wensen overlaat. Dat is het dan ook niet. In de
Financiële Dienstverlening krimpt de werkgelegenheid niet omdat het
moet, maar omdat het kan. En het kan daar door de inzet van steeds
meer automatisering.
De machtsverhouding
tussen kapitaal en arbeid
De achterblijvende
koopkrachtontwikkeling kan niet het gevolg zijn van afnemende
bedrijfswinsten, want die zijn veelal prima, maar zoals blijkt uit
het verloop van de Arbeidsinkomensquote, wordt een steeds groter deel
van de bedrijfswinsten uitgekeerd aan de aandeelhouders, degenen die
het kapitaal hebben verschaft en dus een navenant steeds kleiner deel
aan degenen die de arbeid leveren.
Strikt genomen zou het
macro-economisch geen probleem moeten zijn als een groter deel van de
bedrijfswinsten naar de aandeel-houders gaat in plaats van naar de
werknemers.
Op voorwaarde dat deze
aandeelhouders al dat extra inkomen omzetten in consumptieve
bestedingen en het op die manier dus weer ten goede laten komen aan
de economische productie- en consumptiecyclus van goederen en
diensten. Maar dat doen ze niet!
Boven een zeker (zeer
hoog) inkomensniveau leidt een verdere toename van het inkomen niet
langer tot een evenredige toename van de consumptie. Eén huis (of
twee, of drie) is meestal genoeg en met drie auto's (of vier of vijf)
kan een modaal miljonairsgezin ook wel voorzien in zijn
transportbehoeften.
Een substantieel deel van
de beloning van de kapitaalverschaffers gaat dus niet terug naar de
gewone economie, maar vindt zijn weg naar een parallelle wereld, die
van de financiële industrie. Het wordt belegd in effecten of andere
zaken buiten de gewone economie, waarvan de vermogensbezitter denkt
dat het daar zal renderen of op zijn minst zijn waarde zal behouden.
Dat laatste, een veilige plek voor het te investeren kapitaal, is
inmiddels zo belangrijk geworden, dat betrouwbare landen zoals
Duitsland en Nederland staatsobligaties kunnen uitgeven tegen een
negatieve rente. Geld lenen levert onze minister van Financiën
rente-inkomsten op, in plaats van rentelasten.
We herinneren ons uit de
80-er en 90-er jaren de (al te) vrije-markt economie die in de VS
bekend werd onder de naam 'Reaganomics'.
Beperken van de overheidsuitgaven, afschaffen van allerlei vormen van
regulering en het verlagen van de belastingen, vooral ten gunste van
de rijken, zou goed zijn voor de economie. De rijken zouden hun
grotere rijkdom weer spenderen en zo zouden ook de lagere
inkomensgroepen van die rijkdom meeprofiteren. Deze politiek werd
vooral door critici daarom ook wel aangeduid met de term
'trickle-down economics'.
Er zijn goede argumenten aan te voeren tegen deze economische visie
en bepaald niet alleen vanuit een oogpunt van sociale
rechtvaardigheid.
Zuiver macro-economisch
geredeneerd lijkt er niet veel bezwaar te zijn tegen de
'trickle-down'
theorie, als die zou werken zoals wordt beweerd, maar dat blijkt dus
niet het geval te zijn. Het geld druppelt niet alleen naar beneden,
een deel ervan loopt weg: 'trickle-down-the-drain
economics' dus eigenlijk.
Het weggelekte kapitaal
kan zich net als alle kapitaal vrij over de wereld bewegen. Het is
niet aan een plek gebonden, tenzij het wordt belegd in onroerend
goed. Personen, maar vooral bedrijven, kunnen naar believen hun
kapitaal en winsten wegsluizen naar de plekken waar ze het minst -of
zelfs in het geheel niet- fiscaal worden belast. Landen zijn met
elkaar in concurrentie om met zo laag mogelijke speciale
belastingtarieven grote multinationals naar zich toe te lokken. Ook
Nederland doet daar aan mee en wordt inmiddels beschouwd als
belastingparadijs, samen met de meer bekende vrijplaatsen als de
Kaaimaneilanden en dergelijke. Winstbelasting zou eigenlijk daar
geheven moeten worden waar de economische activiteit heeft
plaatsgevonden, maar zo werkt het niet. Winst wordt via listige
holdingconstructies weggesluisd naar een brievenbusfirma in een of
ander belastingparadijs. Wij werken daar vrolijk aan mee, want we
willen best een gemakkelijk graantje meepikken. Als wij het niet
zouden doen dan doet een ander het.
Door de schier onbeperkte
mobiliteit kan kapitaal desgewenst snel worden omgezet in een andere
beleggingsvorm of overgebracht worden naar een andere omgeving op
zoek naar een optimaal rendement. Eigenaren en directies van grote
bedrijven kunnen druk uitoefenen op het politieke bestuur door te
dreigen hun activiteiten naar elders te verplaatsen om bijvoorbeeld
speciale fiscale voordelen te bedingen of invloed uit te oefenen op
de inhoud van sociale wetgeving. Geld is macht en met enorm veel geld
kan enorm veel macht worden uitgeoefend. Nationale overheden zijn
niet in staat en of bereid om hiertegen één front te vormen en
worden dus tegen elkaar uitgespeeld.
De toegenomen mobiliteit
en macht van het kapitaal doet zich ook gelden jegens de vakbonden,
waardoor het zwaartepunt bij de onderhandelingen over
arbeidsvoorwaarden verschuift ten gunste van het kapitaal en ten
nadele van de werknemers.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten